Blog

Beste student

Volgende week beginnen de examens. Daarom schrijf ik je deze brief, via sociale media, omdat ik niet meer weet hoe ik je nog kan bereiken, hoe we verbinding met elkaar krijgen. Ik noem je student, omdat ik moet toegeven dat ik zelfs je naam niet ken. Ik weet niet wie je bent, wat je motivatie is om te studeren, wat er in je hoofd speelt. Wat ik van je weet zijn je initialen. Die zie ik meestal als ik online lesgeef. Als je wat extraverter bent, heb ik je al eens gezien, heb ik heel even je rommelige kamer gezien en het bord spaghetti dat je tussen de vele online lessen naar binnen probeert te schrokken. Meestal ben je stil, je moet het, als eerstejaars ook maar durven om het woord te nemen, als 50 andere initialen meeluisteren die je niet kent. Ik weet dat het vaak niet goed met je gaat. Praat erover, zeiden de vele campagnes. En dat deed je. In sommige kranten getuigde je. Je kreeg de wind van voren. Je werd weggezet als de feestende, onverantwoorde superverspreider die niet eens de oorlog heeft meegemaakt. Er zijn er overigens niet zovelen die de oorlog nog bewust hebben meegemaakt en het feit dat we moeten vergelijken met de oorlog toont misschien aan hoe zwaar deze tijden wel niet zijn.

Praat erover is wellicht het meest zinloze advies als er niemand luistert, als niemand je erkenning geeft dat je je nu echt wel rot mag voelen. Ook ik zat eronder door toen ik in december hoorde dat de lessen op de hogescholen en universiteiten sowieso nog tot maart volledig online zouden doorgaan. Maar er is een vaccin, maar er zijn mensen die het veel erger hebben, maar het is nu eenmaal zo. Ik merkte hoe het verbindingswoord ‘maar’ allesbehalve verbindend werkt. Ik voelde me niet gehoord, al riep ik. Ik merk dat jij gewoon geen stem hebt.

Onderwijs is belangrijk. De scholen moeten open blijven. Over hoger onderwijs geen woord. We blijven gewoon online draaien, alsof onderwijs niet gaat om verbinding. Alsof er niet zoveel onderzoeken zijn die aantonen dat studenten van elkaar leren, dat slaagpercentages hoger zijn in klasgroepen met een goede groepssfeer, alsof de band met de docent er niet toe doet.

Natuurlijk kan je heel wat online leren, maar hoger onderwijs is verschraald tot een soort You tube kanaal met DIY videootjes. En natuurlijk werken we ook in breakout rooms en moeten de kahoot quizjes  zorgen voor interactie, maar echte verbinding is er niet. Jij bouwt geen band op met je medestudenten, je bouwt geen band op met mij. Er zijn dagen dat je je kamer niet uitkomt, gekluisterd aan een scherm waar elke docent, natuurlijk, vindt dat zijn vak het belangrijkste is.

Dat vind ik ook. Daarom overstelpte ik je soms met extra mails, taken, ‘lees nog even deze tekst,’ instructies omdat ik zo graag wilde dat je dezelfde ondersteuning zou krijgen als studenten uit voorgaande jaren. Maar laat ons eerlijk zijn, en dat ligt niet aan jou, ik kan nooit hetzelfde bereiken online.

Het intellectuele kapitaal noemen ze jullie. Er wordt alleszins niet in geïnvesteerd. Jullie zullen de laatsten zijn die weer écht naar school mogen gaan, jullie zullen de laatste zijn om gevaccineerd te worden. Dat vind ik ontzettend jammer.

Ik wil je voor deze komende weken succes wensen, goede moed. Neem de tijd om je spaghetti rustig op te eten, om te gaan wandelen met een vriend of vriendin, als je nood hebt aan een luisterend oor, samen met mijn collega’s wil ik naar je luisteren. Het is ok als je je niet ok voelt.

Ik bereid intussen ook al het tweede semester voor. Ik heb een appje met een lachband geïnstalleerd zodat, als ik een grap maak tijdens mijn online lessen, er zeker gelachen wordt. De muren die stilaan op me afkomen, heb ik net een tweede laag gegeven met green key verf. Misschien kan ik de lessen zo wat actiever maken. En daarnaast tel ik af naar het moment dat ik niet meer in de chat lees: ‘sorry, de verbinding was weg,’ maar dat ik jou in het echt hoor zeggen. ‘Het is weer ok. Ik ben er weer.’ 

Veel succes studenten!

‘Hoe het met me gaat, vraagt ze bezorgd, nu ik zoveel bagger over me heen krijg op sociale media. Het is fijn dat ze ernaar vraagt, al moet ik eerlijk toegeven dat ik van de bagger niet zoveel last heb. Ik weet dat ik zwaar onder vuur genomen wordt door ervaringsdeskundigen over mijn uitspraak rond ervaringsdeskundigheid. Omdat ik er, het spijt me, niet (meer) in geloof. Maar ik volg geen sociale media meer die over Geestelijke gezondheidzorg gaan. Het heeft mijn leven meteen een pak vrolijker gemaakt.

 

De enige opmerking die ik zag voorbijkomen op Facebook was eentje die aangaf waarom ik er niet meer in geloof: ‘Het is niet eens een echte ervaringsdeskundige’. Ik schoot meteen in de lach toen ik het las. Ervaringsdeskundige is een woord. Een woord waar, zij die zich de ware dragers van dat woord noemen, getuigschriften en voorwaarden aan gehangen hebben. Je moet voldoende afstand nemen van je ervaring, verbindend werken, zo een tijdrovende soms dure cursus volgen waar niet eens een erkend diploma aan hangt. Met al die voorwaarden lijken die ervaringsdeskundigen andere ‘patiënten’ vaak te stigmatiseren: die persoon heeft nog niet genoeg afstand genomen van zijn ervaring, die is nog niet genoeg hersteld.

Ik vind heel wat ervaringsdeskundigen niet zo aardig. Al wordt vaak gesuggereerd dat het een leuke gezellige bende is. Lotgenoten, zeggen ze dan. Ik ben overkop gegaan. Dat heb ik met sommigen gemeen, maar voor de rest heb ik weinig gemeenschappelijks. Ik weet ook niets over de rest van mijn lot en dat hoop ik vooral zo te houden.

Ik heb de afgelopen jaren zo veel gedreven, fantastische hulpverleners ontmoet dat ik de meerwaarde van zo een ervaringsdeskundige niet meer zag. Dat waren hulpverleners die oprecht naar de patiënt luisteren, die hoop verlenen, die ook hun kwetsbaarheid toonden, die de nadruk legden op hun eigen menselijkheid. Ervaringsdeskundigen lijken een meerwaarde, alleen wanneer hulpverleners die kwaliteiten niet hebben.

‘Maar zulke hulpverleners hebben toch niet hetzelfde meegemaakt.’ Ik geloof oprecht dat je niet alles meegemaakt moet hebben om empathisch te zijn. Bovendien vraag ik me af wat een ervaringsdeskundige depressie over psychose weet, want geloof me, ervaringsdeskundigen met een psychose die zijn wat dunner bezaaid. Dat zijn vaak al wat zwaardere gevallen, vaak nog boos. Die komen heel wat minder aan de bak.

Waarom is er een ervaringsdeskundige als mediator nodig opdat de hulpverlener zou geloven dat de isoleercel geen lolletje is? Waarom wordt ‘de stem van de patiënt’ alleen gehoord als die verkondigd wordt door een ervaringsdeskundige die netjes opgekleed op het podium van het congres staat? Hoe vaak ben ik mogen opdraven als een soort van excuustruusje waarbij een zaal van 200 hulpverleners, zonder één andere patiënt, een uur lang naar me luisterde. 1uur maal 200. Hoeveel meer mensen hadden die hulpverleners kunnen helpen hadden ze niet naar mij, maar naar 200 patiënten 1 uur lang geluisterd?

‘Ervaringsdeskundigen zijn nodig omdat hulpverleners die kwetsbaarheid niet hebben.’ Heel vaak is niets geweten over wat de hulpverlener heeft meegemaakt. Zoals een van de psychologen in de masterclass herstelgerichte psychiatrie vertelde: ‘Je zou eens in het eerste jaar bachelor psychologie moeten komen horen hoeveel er wél ervaring hebben.’ Maar eens een of ander diploma is behaald, dan worden ze plots gepresenteerd als ‘onkwetsbaar.’ Er moeten herstelcursussen gegeven worden waar de psychisch kwetsbare naast de.. tja.. psychisch onkwetsbare staat. Op het congres wordt zo een kwetsbare ervaringsdeskundige ook opgevoerd. En de hulpverleners in de zaal zwijgen in alle talen over het doosje antidepressiva dat op hun nachtkastje ligt. Grappig dat zovelen dan zeggen dat ervaringsdeskundigen ervoor zorgen dat we niet in termen van ‘wij’ en ‘zij’ denken.  Misschien zorgt het woord ‘ervaringsdeskundige’ zelfs nog voor een derde categorie: ‘de patiënten die geen ervaringsdeskundigen zijn omdat ze onvoldoende hersteld zijn (1),’ ‘de echte ervaringsdeskundigen alias psychisch kwetsbaren (2)’ en ‘de hulpverleners alias psychisch onkwetsbaren’ (3).

‘Maar ervaringsdeskundigen zijn toch hoopverleners.’ Ja, en eigenlijk ook niet. Ze tonen aan dat het beter wordt, maar helemaal beter nu ook weer niet, want ze lopen nog altijd rond te verkondingen dat ze ‘die kwetsbaarheid’ nog hebben, want als ze die ‘kwetsbaarheid’ niet meer hebben kunnen ze toch ook niet die baan blijven doen.’ Hoe school je je anders bij als ‘ervaringsdeskundige?’

Ik vind het woord ‘kwetsbaarheid’ overigens  erg misplaatst. Ik heb de afgelopen jaren zoveel mensen ontmoet die men psychisch kwetsbaar noemde. Nadat ik hun verhaal hoorde, dacht ik zo vaak: Als ik hoor wat je allemaal hebt meegemaakt, dan vind ik jou helemaal niet kwetsbaar, ik vind je weerbaar dat je telkens weer opstaat.’ Je bent wel psychisch gekwetst, dat wel. Maar ‘gekwetst’ is een voltooid deelwoord. Het ligt nu, op dit moment achter je. Of je nog gekwetst zal doen, daar kunnen we echt geen uitspraak over doen omdat we niets weten over mensen hun veerkracht, hun context, en wat er misschien nog op hun pad ligt. 

‘Maar ervaringsdeskundigen doorbreken het taboe, het stigma.’ Ook dat is niet helemaal waar. Hoe kan je beweren dat je diagnose, je aandoening, je ‘kwetsbaarheid’ jou niet bepaalt, terwijl je hele baan vasthangt aan die aandoening of diagnose? Om ervaringsdeskundige te mogen worden moet je voldoende afstand nemen van je aandoening, je eigen ervaring, voldoende hersteld zijn en tegelijkertijd heb je die aandoening en ervaring nodig om je baan uit te oefenen.

Moeten we ze dan maar afvoeren, die ervaringsdeskundigen? Ik geloof oprecht in een geestelijke gezondheidszorg waar een hulpverlener in de eerste plaats mens is, in al zijn kwetsbaarheid, en waar de patiënt in de eerste plaats bejegend wordt als mens, met al zijn sterktes. In zo een geestelijke gezondheidszorg zijn ervaringsdeskundigen overbodig. En omdat dat nog lang niet het geval is zijn die ervaringsdeskundigen dus nog altijd broodnodig. Nog even. 

Milde coronasymptomen, verstopte neus, wat keelpijn, hier en daar wat spierpijn. Nee, ik ben niet doodziek, maar er is zoiets als burgerzin. En dus doe ik wat ik denk dat goed is om te doen. Ik vul op de corona alert app in dat ik symptomen heb. Ik krijg een code. Even weet ik niet wat ik met de code moet doen. Dan besluit ik naar de huisartsenpraktijk te bellen. Al doe ik dat wat schoorvoetend, ze hebben het al zo druk. Ik leg de situatie uit aan de secretaresse, of ik met die code nu naar een triagecentrum kan gaan. Ze aarzelt even: ‘Ja… dan moet je in Sint-Niklaas zijn. In ‘De Japanse Kers’. ‘De Japanse wat?’ vraag ik haar enigszins verbouwereerd. ‘De Japanse Kers,’ herhaalt ze geduldig. ‘Ok, dank je wel,’ zeg ik aarzelend. Ik leg af. Ik schiet niet meteen in actie omdat ik het eerst wat wil laten bezinken. De Japanse kers? Zou ik, als ik ernaar bel, ook het paswoord: ‘de koekoek zit op het nest’ moeten zeggen? Ik besluit ‘De Japanse kers’ op te zoeken op het internet. Het blijkt inderdaad een triagecentrum te zijn. Een telefoonnummer vinden is echter niet makkelijk, maar blijkbaar is het verbonden aan het ziekenhuis. Dat besluit ik dan maar te bellen.

De Japanse wat? 

De receptioniste valt wat uit de lucht als ik haar vraag naar ‘De Japanse kers’. Ook zij herhaalt het even: ‘De Japanse wat?’ Even overweeg ik toe te voegen dat de koekoek op het nest zit, misschien weet ze het dan. Maar als ik haar vertel dat het een triagepost is, reageert ze inderdaad bevestigend: ‘Ja, dat ligt hier tegenover het ziekenhuis. Maar voor een afspraak moet je wel eerst via je huisarts.’

En dat doe ik dan maar weer. Ik bel opnieuw naar de secretaresse van de huisarts. Of ik een of andere toestemming kan hebben om naar dat triagecentrum te gaan. Wellicht volstaat de code, maar daar ben ik niet zeker van. Ik suggereer het niet. ‘Goh, kom maar gewoon om 17u naar de dokter.’ Ik vraag me af of het een goed idee is, nu naar de dokter gaan. Ik voel me niet echt niet zo ziek. Ik wil ook anderen niet besmetten, mocht ik toch het virus hebben.

Burgerzin is belangrijk, denk ik. 

Ik besluit toch te gaan. Burgerzin is belangrijk, denk ik. In de wachtkamer wacht ik, samen met 8 andere patiënten. Ik ga zoveel mogelijk in een hoekje zitten. Na een kwartiertje mag ik bij de dokter. Staaltje wordt genomen. Ik geef mijn code. Ze bedankt me vriendelijk. ‘Fijn, dat je het geïnstalleerd hebt, het zou handig zijn mochten meer mensen dat doen.’ Over enkele dagen mag ik de uitslag verwachten, via de app. Dat is handig. Even later sta ik op straat. Ik betaalde 27 euro voor het consult. De dokter vergat me mijn papiertje mee te geven. Ze heeft ook zo veel aan haar hoofd. Daar moet ik maandag nog even voor bellen, anders krijg ik de consultatie helemaal niet terugbetaald van het ziekenfonds.

Intussen blijf ik in quarantaine. Over enkele dagen hoop ik de uitslag te weten. Al vermoed ik dat mijn dagelijks zwempartijtje in onze zwemvijver van 11 graden, ook wel iets te maken zou kunnen hebben met de symptomen. Ik hoop toch dat ik alles gedaan heb wat een burger in deze situatie hoort te doen.

De koekoek zit op het nest

Ik zou nu een soort van kritische moraal van het verhaal kunnen schrijven. Maar dat doe ik liever niet. Omdat zoveel mensen in dit verhaal hun best gedaan hebben. Ik laat het verhaal zijn wat het is. Al geef ik mee, mocht u naar ‘De Japanse Kers’ gaan, probeer toch eens het paswoord: ‘de koekoek zit op het nest.’ Ik vermoed dat daar de sleutel zit.

Voor de derde keer roep ik naar boven dat het nu echt wel genoeg geweest is. ‘Mogen we ons potje nog afmaken?’ Ik voel hoe mijn potje alleszins vol zit. ‘Nee, jongens, het is echt GENOEG! Geen Playstation meer!’ Ik krijg geen reactie.

'Ik ga op zoek naar een andere mama, die niet zo roept.'

Ik wacht nog even onderaan de trap. ‘Jongens!’ Mijn stem slaat lichtelijk over. ‘GENOEG! Het blijft stil. Als je nu niet naar beneden komt dan …’, ik bedenk wat ik nu wil zeggen. Er schiet me niets anders te binnen dan: ‘… dan zwaait er wat!’ Geen mens die weet wat dat wil zeggen maar blijkbaar heeft het effect. Al is het niet helemaal het gewenste effect. Zen (8 jaar) stormt de trap af. ‘Jij moet altijd zo roepen. Ik heb er genoeg van!’ En in één beweging loopt hij kordaat langs me door, opent de voordeur en loopt in hyena onesie en blote voeten de straat op. ‘Ik ga op zoek naar een andere mama, die niet zo roept.’

En daar sta ik dan. ‘Zen’, roep ik, maar ja, Zen luistert niet naar roepende mama’s. Hij stapt, kordaat, op blote voeten, verder. Ik heb geen idee hoe ik nu moet reageren. ‘Roepen dat hij moet terugkomen lijkt geen goed idee. Dreigen dat er ‘er anders wat zwaait’ bleek ook geen goede strategie.

Ben ik nu werkelijk mijn kind aan het helpen om weg te lopen van huis?

Of hij geen schoenen nodig heeft, een jas? Hij loopt verder. Misschien een lunchpakket voor onderweg? Of een slaapzak want anders is het misschien te koud ’s nachts. Hij draait zich om. ‘Moeten we niet samen even  kijken wat je allemaal nodig hebt.’ Hij kijkt verbaasd maar knikt. Samen lopen we naar binnen. Ik haal op zolder een slaapzak en leg het op de kast voor hem klaar. Ben ik nu werkelijk mijn kind aan het helpen om weg te lopen van huis? Ik laat de gedachte even varen. ‘Ik begrijp dat je boos bent, Zen, en dat je misschien hier ook weg wilt, maar ik zou me wel heel veel zorgen maken als je zomaar vertrekt.’ Zijn boosheid lijkt wat te zakken.

‘Zou je niet beter je knuffelkonijntje meenemen? Zou je die niet ontzettend missen?’ Hij knikt en loopt gehaast naar zijn kamer. Konijn komt naast de slaapzak op de gangkast te liggen.  Ik leg er ook nog een jas bij. Uit de kast neem ik zijn schoenen.

‘Zullen we samen kijken voor een lunchpakket?’ We lopen naar de keuken. Ik neem het brood, Zen het beleg. Het winkelbriefje ligt op het aanrecht klaar voor de boodschappen van later. ‘Als je wil, …ga ik eerst nog naar de winkel om wat lekkere dingen te kopen voor onderweg.’ Dat vindt hij een goed idee. Koekjes en bananensojamelk schrijft hij, met zijn tong tussen zijn lippen, op het briefje.

'Als je zin hebt, mag je ook nog langer blijven,hè.'

Dat ik het wel fijn vind, dat hij dan nog even hier is, zeg ik. Tot na de boodschappen alvast. Hij zegt niets. ‘Heb je nog iets nodig?’ Het blijft nog even stil. ‘Een foto van jou en papa en de broers.’ Ik knik. ‘Dat is goed.’ Ik vul nog even verder het winkelbriefje aan terwijl hij aan de keukentoog zit. We zeggen niets.

‘Als je zin hebt mag je ook nog langer blijven, hè. Ik vind het leuk als je hier bij ons bent. Je ziet maar.’ Hij knikt.

Hij loopt de tuin in om met zijn broers te gaan spelen. De bagage staat, in een kartonnen doos klaar, op de gangkast. Na tien minuten komt hij weer binnen gelopen. Dat hij toch nog een nachtje langer gaat blijven, zodat we ’s avonds met z’n allen naar De mol kunnen kijken. Ik geef hem een knuffel: ‘Ik ben blij dat je nog even blijft.’

In deze tijden weet ik vooral heel veel niet.

We zijn intussen een weekje verder. De slaapzak ligt weer op zolder, knuffelkonijn ligt in bed. Ik weet niet of ik het allemaal wel zo goed heb aangepakt. In deze tijden weet ik vooral heel veel niet. Maar vandaag heb ik maar twee keer moeten roepen dat het nu echt wel genoeg is met de Playstation. De vrede is weergekeerd in ons kot.

‘Man steekt in psychose echtgenote neer.’ Wie over psychose leest in de krant, leest meestal zulke berichten. Daardoor worden mensen met een psychose vaak als gevaarlijk beschouwd.

Als je naar mijn foto kijkt, zie je een vriendelijk ogende vrouw. Dat ben ik ook. Ik ben getrouwd, heb drie fantastische zonen, ik ben lector Nederlands aan de lerarenopleiding en auteur. Lopen en lezen zijn mijn hobby’s. Dat klinkt allemaal erg ‘doorsnee’.

‘Vrouw gaat lezer te lijf met bijl’

Als ik je vertel dat ik 7 jaar geleden een psychose had, dan wordt de eerste indruk die je van me had meteen bijgesteld. Plots klinken er Hitchcockachtige snerpende violen en flitsen er beelden door je hoofd van douchescènes waar de onschuldig uitziende vrouw (ik dus) je ingezeepte lichaam te lijf gaat met een bijl die ze in je tuinschuurtje, dat je voor één keer vergat te sluiten, vond.

Als het over de beeldvorming rond psychose gaat, is er nog een wereld te winnen. In de krant las ik nog nooit:  Vrouw in psychose redt kind. Of misschien zelfs iets gewoons als: Man in psychotische toestand rijdt gras af.

Daar wil ik over schrijven, over het normale, maar vooral over die geestelijke gezondheid, een thema dat net zo ‘normaal’ zou moeten zijn als lichamelijke gezondheid. We hebben immers allemaal, naast een lichaam, een geest. Met die geest gaat het, volgens de laatste cijfers, niet zo goed. 1 op 4 Vlamingen heeft psychische problemen. Dat vinden we alarmerend.

Anderzijds vinden we het normaal dat iedereen wel eens ooit ‘lichamelijk’ ziek wordt. Waarom is een lichamelijke aandoening zoveel meer ‘aanvaard’ dan een psychische? We mogen overal ziek zijn en pijn hebben maar niet aan onze ‘geest’. Die moet ten allen tijden optimaal functioneren. En doet die dat niet, dan hebben we dat aan onszelf te danken. Mensen lijken te denken dat je ‘geest’ iets is wat je ten allen tijden kan sturen.

De magische knop

Wie depressief is, krijgt de wijze raad ‘zijn knop om te draaien’ Mentale problemen kan je helaas niet oplossen met een knopje, noch met een éénmalig pilletje of gesprekje. Het is iets ‘van lange duur’, en precies dat maakt het alarmerend.

We gaan naar de dokter als we lichamelijke klachten hebben. We zieken een paar daagjes uit als we grieperig zijn. Voor onze geest grijpen we niet snel naar hulp, zelfs niet in onze omgeving. Een dagje thuisblijven als je je verdrietig voelt, lijkt onaanvaardbaar. Rouwverlof voor een naaste telt 3 dagen. Om vrienden rouwen we best niet. Er is weinig ruimte voor verdriet.

Een psychische verkoudheid of mentale buikgriep

Als het over psychische problemen gaat, missen we wat tussenstadia, en woorden daarvoor. Een dagje afwezig omwille van een ‘psychische verkoudheid’ zou misschien die langdurige aandoeningen kunnen voorkomen. Of wat denk je van een ‘mentale buikgriep?’ De idee dat er een pauzeknop is, stelt misschien gerust. Dat betekent niet dat je hem moet gebruiken.

Mijn werkgever weet dat ik een psychose heb gehad. Hij is begripvol. Weten dat ik op een rem kan duwen en dat vertrouwen krijg, maakt dat ik dat vertrouwen ook niet wil beschamen. Sinds 2014 ben ik 6 dagen afwezig geweest van mijn werk.

Normaal

Er is niets spectaculairs aan deze column. De snerpende violen bleven uit. De bijl ligt nog steeds onaangeroerd in je tuinschuurtje. Je kan na het lezen van deze column met een gerust hart een douche nemen. Het is een column over het psychisch moeilijk hebben. Dat is niet nieuwswaardig, niet spectaculair. Dat is heel normaal. Maar dat je als krant daar ruimte voor maakt, dat is wel bijzonder! Dank je wel.

14 jaar geleden gingen we samen op reis, een jaar, in Azië, mijn man en ik. We waren amper een maand samen toen we die beslissing namen. Die reis was de basis voor onze relatie. Een reis waarin we elkaar leerden kennen, waarin we de zotste avonturen beleefden, van stiekem overnachten op de Chinese muur tot een motor kopen in Vietnam en over de Cambodjaanse grens smokkelen. Een jaar waar, toegegeven, ook foute verwachtingen werden gesteld, want zelfs na 14 jaar krijg ik mijn man nog steeds niet uitgelegd dat 2 maal per dag seks niet dé maatstaf is. We reisden en we droomden over wat nog zou komen. Waar zouden we wonen? Kinderen? En zouden we met die kinderen ook nog kunnen reizen? We namen het ons voor.

Maak van je kwetsbaarheid je sterkte

Er zijn intussen 3 kereltjes, van 7, 9 en 11. En ja, ze hebben al wat gereisd, in Europa, maar ook in Cuba, Panama, Nepal. Patagonië in Argentinië stond al lang op ons verlanglijstje. Een onmogelijke bestemming gezien het in onze zomer daar winter is. Tot plots alles samenviel, een uitnodiging voor een congres in Buenos Aires, het juiste moment in de loopbaan en dus vertrokken we begin november voor een maand naar Patagonië. De leerkrachten bezorgden ons een overzicht van de te verwerven leerstof. Daar begonnen we tijdens de herfstvakantie al aan om wat ‘voorsprong’ te nemen. Tot daar onze voorbereiding.

Voor de rest hadden we nog niet zoveel overdacht. Dat doen we overigens nooit. De Lonely Planets gaan meestal pas echt open op de vlucht, of op dag één van de reis. En dan begint het dromen. Wat gaan we allemaal doen? Misschien is het vreemd om niet alles op voorhand vast te leggen, maar eigenlijk vinden we het best fijn om zo flexibel te zijn. Zo kunnen we ergens wat langer blijven als de jongens het er leuk vinden, of we vluchten als het weer wat tegenslaat. Niets regelen, geeft natuurlijk ook wat onzekerheid, maar daar hebben we precies die kinderen voor. Niemand laat kinderen op straat staan. Maak van je kwetsbaarheid je sterkte 😉. En zo gingen we dus ook behoorlijk onvoorbereid naar Patagonië.

Hoe is ons maandje weg meegevallen? Reizen met kinderen. Het leven zoals het is, on the road.

Krakende onderbroeken 

De jongens dragen sowieso hun eigen rugzak. Travel light is dus de boodschap. Beter een wasje onderweg dan te veel kleren. Er zijn dus niet genoeg onderbroeken mee. Helaas een argument voor de jongens om niet van onderbroek te moeten wisselen. Hun maatstaf om te wisselen van ondergoed is meestal dat het ding werkelijk moet ‘kraken’ voor je ze niet meer aantrekt. Speelgoed nemen we sowieso niet mee. Dat hebben we na de verschillende reizen al geleerd. Een stok, een steen, maar vooral straathonden en katten zorgen bij uitstek voor het grootste vertier. De ‘leukheidsgraad’ van de bestemming wordt meestal ook gemeten op basis van de hond. ‘Wat vond je het leukste plekje van die reis?’ ‘Waar ze die hond hadden die altijd een stok ging halen.’

Onze logeerplekjes leggen we meestal de avond voordien vast via Airbnb, of ter plaatse door langs wat adresjes te gaan. We blijven 1 of 2 nachtjes ter plaatse. De jongens geven voorkeur aan twee. Volkswijsheid van Jip (11): ‘De tweede nacht slaap je altijd beter’. In Argentinië en Chili zijn er heel wat ‘cabañas’ (hutjes) met minstens 2 kamertjes en ook een keukentje. Die keukentjes gaven ons ook de gelegenheid om soms zelf te koken met veel groenten, want Argentinië is bij uitstek een vleesland. De jongens gaven er natuurlijk de voorkeur aan om elke dag op restaurant te gaan, ‘het is toch niet erg om elke dag pizza of frietjes te eten?’

Het geluidshuis en de bisnummers 

De afstanden in Patagonië hadden we flink onderschat. De lokale bevolking heeft duidelijk ook andere standaarden: ‘si, es muy cerquita (ja, het is heel dichtbij) en dan betekende het meestal nog een rit van 4 uur. Tijdens die ritten werden de jongens geanimeerd met hoorspelen van het geluidshuis. Zodra die klaar waren, begonnen we aan een bisronde. Ook konden ze af en toe op de I-pad spelen maar de staat van de wegen liet dat niet altijd toe. De bochten, de ‘ripio’ (gravel wegen)  waren niet altijd geschikt voor Loms gevoelige maag. ‘Ja, maar mama, het gaat echt wel  – als het over I-pads gaat, overschat Lom zich wel eens).’ Vijf minuten later, noodstop langs de weg om de pizza in half verteerde staat eruit te zien komen.

Echt veel schermpjestijd hadden de jongens overigens niet. Er was zoveel te beleven, een dagtrekking naar Mount Fitz Roy (21 km, heen en terug, pure kindermishandeling volgens Zen), een gletsjer bezoeken, op zoek naar de ‘cueva de los manos’, de marmeren grotten, de warmwaterbaden, raften, zwemmen in de fjord, walvissen spotten, de zeeleeuwen een bezoekje brengen. Het was een gevarieerde reis waar we ongeveer elk seizoen beleefde, soms 4 op één dag. Niet altijd op kindermaat. Er werd heel wat van hen gevraagd, waaronder behoorlijk wat ‘wandelen’ (waarbij ze vaak uitgebreid hun ‘Brawlstars’ tactieken bespraken) en vaak ook geduld. ‘Ik dacht dat die orka’s hier om 8u30 zouden zijn?’ En nee, ze vatten niet altijd hoe ‘bijzonder’ het is wat we meemaken. Zo stond Zen erop dat terwijl er een 16 meter lange walvis naast onze boot zwom, dat ik absoluut eerst moest kijken naar ‘de vorm die zijn Mentos nu had in zijn mond door het lange zuigen.’ Tegelijkertijd zagen zij dingen die wij niet zagen: ‘broers, kom kijken, deze steen is echt de mooiste die ik ooit gezien heb.’ Ze toonden ons de bijzonderheden door de ogen van een kind. 

Wat ze allemaal leerden 

Maar wat leerden ze veel. Sowieso elke dag een uurtje taal en rekenen. Dat lijkt niet veel maar we probeerden daarnaast de leerstof uit de boeken doorheen de dag te koppelen aan wat we zagen. Stenen in de fjord kregen een getalwaarde en zorgden zo voor de nodige opstelsommetjes als er met stenen gegooid werd. Met de wisselkoersen oefenden we de maal – en deeltafels. Ze maakten infofilmpjes voor de klas. Ze leerden wat een gletsjer is, de habitat van de Condor, de levenswijzen van de walvis, waarom het in België herfst is terwijl het hier lente is, wat is erosie? Jip maakte tabellen in Excell op basis van de informatie over de bevolking in de Trotter reisgids. Ze spreken ook enkele woordjes Spaans: ‘El baño, por favor’, en dan springen wij tevoorschijn zodat ze ook ons de toegang tot het toilet niet kunnen weigeren.  

Ze leerden ook dat centrale verwarming geen vanzelfsprekendheid is, dat er niet overal Wifi is (hoe kan dat nu?), dat wegen niet altijd geasfalteerd zijn, en dat het dichtstbijzijnde ziekenhuis soms op 300 kilometer ligt.

Waarom we geen jaar op reis gaan 

Of ze geen heimwee hadden? Eigenlijk niet. ‘Waarom doen we dit geen jaar?’ vroeg Zen. Het is een vraag die we ons tijdens onze eerste lange reis naar Cuba ook gesteld hadden, maar het antwoord is: omdat een maand een heerlijke periode om samen als gezin te cocoonen, maar daarnaast komt na die maand ook de nood om als koppel eens iets alleen te kunnen doen, of zelfs in je eentje. En geloof me, het is niet dat die kereltjes op reis geen ruzie maken. ‘Mama, Lom heeft mij geduwd’, ‘Ik moet weer in het midden zitten op de achterbank.’ ‘Ik wil dat bed.’  

Het was een fantastisch reis, geen vakantie, dat niet, want reizen is echt wel een werkwoord waar we voor uitdagingen kwamen te staan, van een lekke band in the middle of nowhere tot lange busritten van 16 uur en jawel, een verloren stuk bagage dat we tot op heden niet teruggevonden hebben. Uitdagingen die er steeds om vroegen om samen naar oplossingen te zoeken, en af en toe ook wat ruzie te maken.

Of de kinderen het ook een leuke reis vonden? Toen ik het aan Lom vroeg, zei hij vol overtuiging: ‘ja mama, bijna net zo leuk als Koksijde!’ 😉. En daarom reizen we dus met onze kinderen, omdat zij het het bijna zo leuk vinden als de Belgische kust en wij net een tikje leuker.

‘Ik ga een boek schrijven,’ de verpleegster knikte. ‘Het gaat weken in de top 10 staan. Het gaat zelfs vertaald worden.’ ‘Grootheidswaanzin’, noteerde ze in mijn dossier. En ze had gelijk.

We zijn intussen 7 jaar later. De waanzin is gaan liggen, maar soms lijkt mijn leven maffer of misschien zelfs grootser dan wat ik me tijdens mijn psychose had voorgesteld. Vijf dagen verbleven we met ons gezin in Buenos Aires, hoofdstad van Argentinië, en de plek waar ik op het tweejaarlijkse internationale congres ‘Dialogical Practices’ een praatje mocht geven. Ik leerde Elisa en Martin, twee Argentijnen twee jaar geleden kennen op een congres in Turijn. ‘In 2019 organiseren we een ‘conferencia’ in Argentinië, je moet er komen spreken.’ Ik had het wat weggelachen.

Vorig jaar besliste ik in maart om loopbaanonderbreking aan te vragen op mijn werk op de hogeschool. Dat vond ik een behoorlijk moeilijke beslissing. Zou ik niet te veel missen? Wat als ze mij niet meer misten? Maar ik besloot dat een jaar me alleen maar bezig houden met lezingen, schrijven, Psychosenet en ja ook die 3 leuke kereltjes misschien ook wel een goed idee was. De dag waarop ik enigszins twijfelachtig aan mijn opleidingshoofd liet weten dat ik er een jaartje uitging, was de dag waarop ik ’s avonds een mailtje kreeg van Elisa om te komen spreken op het congres in Buenos Aires. Alsof het zo had moeten zijn.

We hebben een klein appartementje in Palermo vlakbij het park 3 Febrero. Het park bezoeken we dagelijks, om op een terrasje samen met de kinderen schoolwerk te doen, een balletje te trappen of gewoon even te wandelen. Buenos Aires is an sich heel groen, met brede lanen, koloniaal ogende gebouwen en veel bomen. Tijdens de congresdagen zorg ik dat ik ’s morgens samen iets leuks kan doen met Jan en de kinderen. Verplaatsingen doen we met de taxi. Dat is met ons 5’en het goedkoopst. Voor maximum 3 euro staan we met z’n allen aan de andere kant van de stad. We bezoeken San Telmo met de nauwe straatjes, we kijken hoe op elke straathoek tango wordt gedanst. We slenteren door het kleurrijke La Boca waar een soort van papier maché figuren in de vorm van de paus, Maradonna of Evita Perron vanop balkons naar de voorbijgangers zwaaien. In Retiro trekken we tijd uit om de grote begraafplaats te bezoeken vol majestueuze graven. De jongens zijn vooral in de ban van de doodskisten die soms op kiertjes lijken te staan. Niet vreemd als je bedenkt dat Halloween nog maar net achter ons ligt.

Reizen met kinderen betekent dat je net ook wat andere plekken bezoekt. Voor Jips verjaardag nemen we een taxi naar een buitenzwembad. Hoewel het 28 graden is, blijkt het pas open te gaan in de ‘zomer’, op 21 december dus. De teleurstelling is groot maar ‘El museo de los ninos (Het kindermuseum) brengt soelaas, een soort Technopolis in het Spaans. En ook een bezoekje aan het Hard Rock Café Buenos Aires (‘Nu heb ik ook zo een trui zoals sommigen in mijn klas) maken het voor Jip een onvergetelijke verjaardag!

Die 6de november is voor mij ook om een andere reden onvergetelijk. Om 18u30 geef ik mijn praatje op het congres. Ik ben al wat vroeger gegaan om nog wat lezingen bij te wonen, maar om 18u komen Jan en de kinderen ook de zaal binnengelopen. Ik heb lang getwijfeld om mijn lezing in het Spaans te geven, maar ik voel me net wat comfortabeler bij het Engels. Ik houd het dus bij een korte Spaanse introductie. Via hoofdtelefoontjes krijgen de mensen een simultane vertaling waardoor ze uiteindelijk maar enkele seconden later met mijn moppen moeten lachen dan wanneer ik ze maak. De reacties achteraf zijn hartverwarmend, want hoewel het verhaal zich afspeelt aan de andere kant van de wereld, is het thema ‘moederschap’ voor velen herkenbaar. Jan en de jongens krijgen een applaus van de zaal en er wordt zelfs gezongen voor Jip.

Ook de dag erop word ik tijdens het congres nog regelmatig aangesproken. Een psychiater uit Brazilië vraagt een foto met mij: ik wil je foto laten zien aan mijn patiënten opdat ze weten dat er hoop is, dat het goed kan komen. Ik lach. Dat mijn verhaal tot in het verre Brazilië hoop mag brengen, dat had ik in mijn grootste grootheidswaanzin niet kunnen bedenken.

10 jaar sta ik nu in de lerarenopleiding. Ik doe het ontzettend graag, maar ondanks de verschillende jaren ervaring lijd ik nog steeds aan het ‘imposter syndroom’. Ik heb in heel wat verschillende onderwijscontexten les gegeven maar nooit in de lagere school. Wie ben ik dan om in de lerarenopleiding te vertellen hoe iemand in het basisonderwijs moet lesgeven? En dus besloot ik vorig jaar, enigszins impulsief (You know me) te starten met onze eigen opleiding. Een toch wel geflipt idee, want plots gaf ik les aan studenten die in andere vakken ook mijn medestudenten waren. Voor collega’s was het ook niet vanzelfsprekend. En heel eerlijk, ik heb het me zelf ook al geregeld beklaagd. Want natuurlijk zegt iedereen, ‘dat examen, ja, jou zal dat wel kunnen’, en ja het zal lukken maar niet zonder studeren. En veel studeren, want een leerkracht lager onderwijs moet van alle markten thuis zijn.

‘En natuurlijk heb je dat ooit geleerd, maar dat zat duidelijk verstopt in de diepste krochten van mijn hersenen.’

Zo had ik afgelopen zomer het examen Wereldoriëntatie. Dat had ik omwille van de drukte in juni uitgesteld. Het was de eerste keer in mijn leven dat ik een tweedezitexamen moest afleggen en ik blijk daar niet zo goed in te zijn, want er is altijd wel iets anders leuks in de zomer om te doen dan die berg leerstof te verwerken. En geloof me het is een berg. Aardrijkskunde, geschiedenis, fysica, biologie, allemaal op een hoopje. Van hefbomen en pneumatische pompen tot de werking van een oog. En natuurlijk heb je dat ooit geleerd, maar dat zat duidelijk verstopt in de diepste krochten van mijn hersenen.

Een dag voor het examen had ik nog steeds 100 pagina’s te gaan, zo van die pagina’s met kleine lettertjes wel te verstaan. En toen kwam ik hem tegen, de penis en zijn doorsnede. Het was kiezen. Ik kon niet alles even grondig meer studeren en dus besloot ik, gezien ik er vier thuis heb rondlopen en ik daar echt soms wel een overdosis aan heb, hem te negeren. Ik gokte dat, gezien onze multiculturele populatie van studenten, mijn collega-lector die penis wel niet zou vragen op het examen.

‘Mijn adem stokte toen ik hem zag, in vol ornaat. De penis.

En toen kwam de dag des oordeels. Ik bladerde haastig door de examenbundel. Mijn adem stokte toen ik hem zag, in vol ornaat. De penis. Met alle onderdelen om te benoemen en zoveel onderdelen heeft het ding niet eens omdat het ook allemaal niet zo complex is bij die mannen, maar ik kwam er niet meteen op. En de gedachten kwamen. Wat zouden mijn collega’s denken als ik de penis niet kende? Ik kon toch niet niet slagen op dit vak. Want geloof me, vaklectoren op een hogeschool. Ze zijn zo gepassioneerd én zo gespecialiseerd in hun vak dat ze soms vergeten dat niet iedereen die leerstof zo vanzelfsprekend vindt. Ik maak me er ook schuldig aan hoor. Hevig gesticulerend in de lectorenruimte na het verbeteren van het examen, dat een student niet weet wat een aanwijzend voornaamwoord is. Voor heel wat mensen, ook lectoren, is dat geen parate kennis meer. En ik heb ook collega’s die af en toe een dt-fout schrijven. Het maakt ons menselijk (al vind ik dat natuurlijk wel erg).

Het is me uiteindelijk gelukt hem te benoemen, de penis. En ja ik heb de urineblaas verwisseld met de prostaat, maar goed de buit is binnen, zowel het punt op het examen, als de buit waar die prostaat mede voor verantwoordelijk is. Ze lopen hier elke dag met z’n drieën vrolijk rond.

‘Ik leer elke dag uit mijn fouten.’

Intussen loop ik mijn tweede jaar stage. En wat leer ik ontzettend veel bij. Hoe mijn ideale lesjes nooit ideale lesjes zijn, hoe ook nog de boterhammenlijst moet ingevuld worden, hoe ik plots die ene leerling moet opvangen met wie het even moeilijk gaat terwijl we eigenlijk met z’n allen aan het kleinste gemeenschappelijke veelvoud zouden moeten werken. En ja, ik vind het spannend en ik voel me best kwetsbaar want ook hier hangen de woorden van velen boven mijn hoofd ‘jij zou dat toch moeten kunnen’, en ja ik kan het wel, maar dat betekent niet dat het niet heel hard werken is. En vooral, dat betekent niet dat ik geen fouten maak, of mag maken. Ik leer elke dag uit mijn fouten.

En dus bij deze, dit is mijn ode aan de leerkracht op deze lerarendag! De duizendpoot die én kennis overbrengt én coacht, die dagelijks een gevecht aangaat met de administratie, die toezichten houdt, die de verdrietjes van het ene kind opvangt, en de boosheden van de andere, die moeilijke gesprekken aangaat met ouders, en even gedreven de macarena danst in hawairokje op het schoolfeest.

Ik vind het een prachtige baan. Het geeft me zoveel energie. En ik zal nooit meer dezelfde lerarenopleider zijn na deze ervaring. Maar ik word boos als ik de zovele berichten in de krant lees.  Als ik vrienden soms misprijzend hoor praten over dit mooiste beroep van de wereld. Vrienden die ouders zijn en na enkele weken vakantie blij zijn dat ze hun kinderen weer kunnen afzetten op een school. ‘Nu is het wel genoeg geweest,’ zuchten ze dan. ‘Wat een drukte.’ (Geloof me, 102 keer ‘juf’ op een dag horen is geen uitzondering!).  Ouders die verwachten dat leerkrachten de beste zorgen aan hun kind geven maar daar zo weinig erkenning voor geven, want ‘he, dat is je job’!

‘Het is meer dan een job, het is een roeping, een missie.’

Laat me even zeggen, voor zovele leerkrachten is het meer dan een job, het is een roeping, een missie. Het is het mooiste wat er bestaat, kinderen iets bijleren, vormen. Hun ontwikkeling van zo nabij mogen meemaken. Het is een van de belangrijkste beroepen in onze maatschappij. In het onderwijs ligt de belofte van de toekomst. En daarom, vandaag, op deze lerarendag, mijn diepste respect, mijn diepste waardering. Dank je wel lieve leerkrachten voor jullie dagelijkse inzet. Jullie maken het verschil, elke dag weer. Dat we dat niet mogen vergeten!

Dát, en natuurlijk de onderdelen van de penis. Díe vergeet ik ook nooit meer. 😉

fotocredits: Hilde Segers Klikout

Het begin van het schooljaar komt dichterbij. Een wat vreemd schooljaar, want ik stap er dit jaar even uit. Loopbaanonderbreking om volledig als zelfstandige aan de slag te gaan. De vakantie was in die zin ook iets minder ‘vakantie’. Er moesten zaadjes geplant worden zodat ik in het najaar al wat kan oogsten. Figuurlijk dan. En dus redigeerde ik mijn boeken, maakte ik een lessenpakket, legde ik contacten met organisaties. Het was een hele klus om dat te doen met die drie kerels rond me. Telefoneren vinden de zonen namelijk geen reden om me niet te storen. Als ik dan aan de lijn ben met een of andere congresorganisator komen ze schreeuwend aanlopen ‘dat ‘broer’ hem in de ballen heeft geschopt’. En dan loop ik op mijn beurt weg om het geschreeuw te vermijden, gebarend dat het nu even niet past. En dan blijven ze me toch achtervolgen. Het zijn vreemde taferelen in de tuin waarbij ik rennend door mijn tuin loop met mijn zonen achter me aan, licht hijgend tegen de congresorganisator aan de lijn. Als ze eindelijk opgeven of ik heb een voorsprong kunnen maken waardoor ik me kan verstoppen, druipen ze vaak af. Het vreemde is dat ze de laatste tijd steeds beter worden om hun conflictjes zelf op te lossen. Want begrijp me niet verkeerd, ik ben heel graag een ‘nabije’ mama, maar bij mijn zonen heb ik vaak het gevoel dat een cursus ‘scheidsrechter’ me meer had voorbereid op het moederschap.

En dus kijk ik ook wel een beetje uit naar die 2de september. Dat het wat rustiger wordt in huis, dat ik ongestoord kan schrijven, regelen én ja telefoneren. Al voel ik nu ook al dat ik ze ontzettend ga missen. Zij kijken er niet zo naar uit. Maar wat gingen hun ogen stralen toen ik hen vertelde dat ze de eerste schoolweek al zeker 3 keer ‘s middags thuis mogen komen eten. ‘Echt, mama?’ zei Zen terwijl hij me om de hals vloog. ‘Echt!’ antwoordde ik, terwijl ik op de achtergrond hoorde hoe Lom krijste dat ‘Jip hem een boks had gegeven.’

Er waren klachten bij de ‘Broerenvakbond’. Die broerenvakbond bestaat uit onze zonen, Jip 10, Lom 9 en Zen 7 jaar oud. De broerenvakbond is machtig, gezien ze, in ons gezin altijd in de meerderheid zijn tegenover het aantal ouders (tot op heden slechts 2 leden).

Er waren te strenge regels over het I-pad en Playstation gebruik. Het halfuurtje per dag was huns inziens veel te weinig, want ‘iedereen, ja werkelijk iedereen van hun vriendjes’, en dit was degelijk onderzocht en bevraagd, had meer ‘schermpjestijd’ dan zij.

Fortnite en Brawl stars zijn de grootste uitdagingen waar ons gezin dagelijks mee geconfronteerd wordt.

Tijdens een familievergadering werd besloten over te gaan tot een experiment. Eén dag zouden we de rollen omdraaien. De broers zouden onze rol van ouder overnemen, wij die van kind. Concreet zou dat betekenen dat ze van 7u30 tot 16u30 volledige vrijheid kregen om de zaken, en dus ook de Playstationtijd, zelf te regelen. Ze kregen een ‘eetbudget’ van 5 euro per persoon, met nog 10 euro extra voor ons, ‘de kinderen’, want ook voor de warme maaltijd zouden ze zelf moeten zorgen.

Er werd enthousiast afgeteld naar de magische dag die, als ik mijn zonen beluisterde, vooral non-stop gametijd zou bieden. Want hoewel onze kereltjes behoorlijk wat buiten spelen, Fortnite en Brawl stars zijn de grootste uitdagingen waar ons gezin dagelijks mee geconfronteerd wordt. Van eindeloze gesprekken over skins en guns tijdens het avondeten tot heuse rollenspelen in de tuin waarbij het spel gewoon verder gaat. Met drie zonen in huis lijkt Fortnite maar al te vaak op een vervelende buur die zich te pas en te onpas zelf uitnodigt op de koffie en met geen stokken buiten te krijgen is.

‘Aha, kniel voor uw baas, onze dag is begonnen.’

De dag begon naar goede gewoonte om klokslag 7 uur. Met het nodige voetstappengedonder stormden de drie zonen naar beneden, fluisterend (waarom nog fluisteren na zoveel lawaai op de trap?) ‘dat het nu echt niet meer lang zou zijn tot hun dag zou starten.’ Ze sprintten eerst nog snel naar buiten. Half uurtje trampoline springen, want daarna zouden ze, naar eigen zeggen, daar geen tijd meer voor hebben.

Precies 30 minuten later kwamen ze buiten adem weer de keuken in gerend, Lom, de middelste hevig gesticulerend: ‘Aha, kniel voor uw baas, onze dag is begonnen.’ Het gaf ons meteen inzicht in hoe onze kinderen ons ouderschap percipiëren. ‘Playstation time!’. Ik opperde nog voorzichtig of ze niet moesten ontbijten, maar onze nieuwe ‘ouders’ zagen duidelijk geen meerwaarde in de ochtendmaaltijd. Ze trokken zich terug en drie uur lang was het muisstil in huis. Als ik voorbij kwam om de was weg te leggen – ja, zo een voorbeeldig kind ben ik – keek Jip af en toe nog wat schuldbewust op ‘ik ga zo meteen stoppen, hoor’. ‘Jij beslist, Jip’. De twee anderen leken zich in een andere wereld te bevinden waar waswegleggende kinderen duidelijk geen rol speelden.

‘Ze kwamen vertellen dat zij als ouders beslist hadden om ‘skins’ te kopen.’

Toegegeven, ik kon die ochtend heel wat taakjes afwerken en ook Jan, die van thuiswerkte, slaagde erin 30 mails te beantwoorden. Om half twaalf stommelde Jip naar beneden, hij opende een kinderkookboek, nam er een papiertje bij en schreef nauwkeurig de ingrediënten op. 5 minuutjes later nam hij zijn fiets en reed hij weg. ‘Naar de winkel’, wist hij me nog te zeggen toen ik hem vragend aankeek.

De twee jongste zonen waren er intussen ook in geslaagd zich los te rukken van het scherm. Zowel aan Jan als aan mij waren ze komen vertellen dat zij, als ouders beslist hadden, dat ze ‘skins’ zouden kopen, en of we dan even de code voor de betaling konden geven. ‘ Ik ben een kindje, ik ken de code niet,’ antwoordde Jan en ook ik gaf aan dat je geen geld kon uitgeven als je als ouder geen geld had. ‘Maar we hebben geld, mama,’ wist de kleinste, Zen te zeggen. ‘Op onze spaarrekening staat toch nog  ons verjaardaggeld.’ Even vielen we uit onze rol. ‘Kijk, jongens, die afspraak maken we. We geven niet zomaar geld uit aan games.’ Er volgde meteen veel protest, dat zij de ouders waren, dat zij daar over mochten beslissen, dat wij daar niets over te zeggen hadden. Met het nodige gemor trokken ze zich terug in hun gamebunker. Jip maakte intussen in de keuken verse spinaziepuree met hamblokjes.

‘Een maand? Dat is wel heel streng.’

Toen Jip zijn broers ging halen om te eten, sloeg hij alarm. ‘Papa, ik denk dat je niet zo blij gaat zijn. De jongens hebben voor 55 euro skins gekocht.’ Hoe ze precies toch aan de code gekomen zijn om de betaling uit te voeren, weten we nog steeds niet maar het was meteen het einde van ons experiment.

Bij verse spinaziestomp met hamblokjes hielden we een spoedfamilievergadering over geschonden vertrouwen, niet nakomen van afspraken, skins en hoe we dit nu gingen oplossen.

Zen en Lom kwamen uiteindelijk zelf, met enig schuldbesef, met een suggestie. Ze zouden streepjes trekken voor elk ijsje van de ijskar dat ze niet zouden eten om de 55 euro terug te betalen, én, stelde Lom met veel bravoure voor, ze zouden een maand niet meer op de I-pad spelen. Zelfs wij moesten even slikken bij zijn voorstel. Een maand? Dat is nog de rest van de zomervakantie. Dat is wel heel streng.

‘Hoe kunnen we in hemelsnaam nu ooit nog eens even tijd hebben voor seks?’

Voor Jip is het experiment gewoon doorgegaan. Hij heeft nog een halfuurtje gespeeld en is toen naar een vriendinnetje gegaan. De jongste twee stellen het nu al 2 dagen zonder I-pad. Op een blad duiden ze secuur aan hoeveel dagen ze nog te gaan hebben voor ze weer mogen spelen. Maar 9 september is nog erg veraf.

En wij? Voor ons is de rust even weer gekeerd. Hoewel. Die maand is wel heel streng! Want hoe kunnen we in hemelsnaam nu ooit nog eens even tijd hebben voor seks? We overwegen nieuwe onderhandelingen met de broerenbond en zijn voorstander van de Wet Lejeune. Strafvermindering omwille van verzachtende omstandigheden! Omdat Playstations en I-pads ons ook wel af en toe goed uitkomen.

Foto credits: Hilde Segers Klikout